In deze fase kun je al goed met je peuter praten. De woordenschat wordt snel groter. Je kind gaat steeds duidelijker praten, de zinnen worden langer en je peuter gaat begrippen gebruiken.
Woorden en zinnen leren gebruiken
Je kind leert steeds meer bij. Natuurlijk heeft ieder kind zijn eigen tempo. Maar de meeste peuters van tweeënhalf jaar gaan zinnen van drie woorden begrijpen en maken zelf woordcombinaties, zoals: 'Kijk, poes!' Als je kind drie jaar is, dan gebruikt het ‘drie- tot vier-woord-zinnen’. Hierbij is de volgorde van de woorden van belang. ‘Eva wil soep’ betekent iets anders dan: ‘Wil Eva soep?’
Op deze leeftijd leren kinderen ook het verschil tussen 'paard' en 'paarden'. Ook gebruiken ze bijvoorbeeld de woorden 'hond' en 'hondje'. Ze begrijpen het verschil. Ook weten ze het verschil tussen 'ik fiets' en 'ik fietste' en gebruiken dat in hun taal. Kinderen passen dus al taalregels toe, maar nog wel vaak verkeerd. Peuters zeggen bijvoorbeeld ‘ik klimde’ in plaats van ‘ik klom’ en ‘koeis’ in plaats van ‘koeien’.
Tussen twee en drie jaar gaat je kind ook verhalen vertellen, spontaan of bij afbeeldingen. En wat je kind zegt is steeds beter verstaanbaar. Als je kind drie jaar is heeft het al een hele woordenschat. Het begrijpt gemiddeld 1.250 woorden en kan ongeveer 1.000 woorden zeggen.
Begrippen leren
Je kind leert eerst woorden voor dingen die je kunt zien en aanraken: een stoel of een bal. Vanaf twee jaar gaat het ook begrippen gebruiken voor dingen die je niet kunt zien of aanraken. Zoals eigenschappen van dingen, mensen of dieren. Bijvoorbeeld hoe een ding eruitziet (groot, klein) of hoe het voelt (zacht, hard), of over gevoelens (lief). Begrippen zijn lastig voor kinderen. Ze hangen vaak met de situatie samen.